Het Smokkelaartje te Strijbeek
De zomerse hitte danste over de Strijbeekse heide. De schapen lagen gezapig herkauwend tussen de struiken terwijl hun herder een uiltje knapte in de schamele schaduw van een berkenboom. Zijn naam was Ward en hij stond tot ver in de omtrek bekend als een g… Read more
De zomerse hitte danste over de Strijbeekse heide. De schapen lagen gezapig herkauwend tussen de struiken terwijl hun herder een uiltje knapte in de schamele schaduw van een berkenboom. Zijn naam was Ward en hij stond tot ver in de omtrek bekend als een gierig man. Zijn gedachten waren gevuld van de zucht naar rijkdom. De spaarzame duiten die hij bezat, hield hij angstvallig opgeborgen in een ingenaaide zak in zijn tuniek.
Eén kort moment van zijn miserabele leven leek het fortuin hem letterlijk in de schoot geworpen te worden. Eén kort moment maar.
In de verte kwam een ruiter aanzetten. De grond rommelde onder de voeten van het uitgeputte paard. Een bode met een sierlijke hoed spoorde het paard hardhandig aan in de richting van Breda. Aan zijn zadel waren drie zakken gegespt en het gerinkel van munten klonk de herder als getinkel van belletjes in zijn oren.
De ruiter gunde de herder geen blik waardig en stoof voorbij. Ward werd bedolven onder een poederige laag geel zand en vloog al kuchend overeind. Maar zodra de stofwolk was neergedaald, viel zijn oog op een zwarte, leren zak. Gretig stortte Ward op de zak en trok het touw open. Tranen sprongen hem in de ogen toen het blikkerende goud der dukaten hem toe schitterde. Rijk was hij, onmetelijk rijk.
Maar ach, zijn geluk duurde zoals gezegd maar even. Al snel hoorde hij de galop van een paard dat vanuit de bossen naderde. De ruiter had zijn verlies opgemerkt en keerde terug. Snel verborg Ward zijn nieuw verworven schat in zijn knapzak en hernam zijn positie als slapende herder.
“Jij daar”, sprak de ruiter met een Spaans accent. “Heb jij zo’n zak gevonden?”
De ruiter tikte met zijn zweep op de overgebleven twee zakken aan zijn zadel.
Ward hield zich van de domme en zelfs na herhaaldelijk vragen van de ruiter, hield hij vol niets te hebben gezien. Maar het was duidelijk dat de ruiter hem niet geloofde. “Je liegt dat je barst, herder. Ik moet de zak hier ergens verloren zijn. Ik ga je spullen doorzoeken”.
De ruiter was afgestegen en had amper een stap in de richting van Wards knapzak gedaan toen de herder plotseling in de greep kwam van een vlaag van hebzucht. Met zijn staf sloeg hij de ruiter tegen de grond en riep: “God is mijn getuige. Ik mag voor eeuwig branden als ik iets heb gevonden”.
De herder ontstak in ontembare en kneep de keel van de ruiter zo hard dicht, dat deze weldra levenloos op het pad lag.
Nu drong de ernst van de daad tot de herder door. En ook zijn woorden. Maar het kwaad was geschied. Vlammen verschenen in de heide en leken hem van alle kanten in te sluiten. Hij voelde hoe de hitte aan zijn voeten, langs zijn benen, langs zijn lijf omhoog kroop. Gillend en eeuwig brandend rende hij over de heide.
Met regelmaat wordt de brandende herder, gezien op de heide. Of men hoort zijn geweeklaag en gekreun in de donkere novembernachten.
De boodschap mag duidelijk zijn, lieve mensen. De heide is ‘s nachts geen plek voor stervelingen. Want daar waart de Brandende Herder of scheper, zoals men hem ter plaatse noemt. Alleen dwazen zoals smokkelaars riskeren hun leven in de ongure duisternis van de nachtelijke heide.